Sfeerwoningen
Woningen die in de nabijheid staan van windturbines worden bij wind op land projecten vaak aangemerkt als zogeheten ‘sfeerwoningen’. Woningen die tot een inrichting – het windpark – behoren, worden dan niet als gevoelige gebouwen aangemerkt voor de aspecten geluid en slagschaduw. De regels uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling zijn in dat geval niet op deze woningen van toepassing. Een belangrijk voordeel voor initiatiefnemers, want hierdoor kunnen veel projecten alsnog doorgang vinden. De Afdeling heeft echter geoordeeld dat er wél technische, organisatorische of functionele bindingen tussen een woning en een windpark moeten bestaan. Dit blijkt niet in alle gevallen makkelijk aantoonbaar te zijn.
Windpark Delfzijl Zuid Uitbreiding
DOKK Advocaten heeft bij het Windpark Delfzijl Zuid Uitbreiding aangevoerd dat onvoldoende is vast komen te staan dat tussen al deze woningen en het windpark zodanige technische, organisatorische of functionele bindingen zijn, dat deze tot de inrichting kunnen worden gerekend.1 Ook de door initiatiefnemer ingediende nadere stukken gaven onvoldoende uitsluitsel over de binding met het windpark. Een overgroot deel van de woningen is daarmee volgens de Afdeling onterecht aangemerkt als sfeerwoningen.
Hierdoor was er volgens de Afdeling sprake van een fundamenteel gebrek, omdat de woningen alsnog aan de regels uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling moeten voldoen. De Afdeling ziet geen mogelijkheden om dit fundamentele gebrek op korte termijn op te lossen. Het besluit is daarmee in strijd met de vereiste zorgvuldigheid en berust niet op een deugdelijke motivering. De Afdeling vernietigt daarom het besluit wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb.
DOKK Advocaten is daardoor het eerste advocatenkantoor dat op basis van sfeerwoningen een geheel wind op land plan van tafel veegt. Uit vaste rechtspraak was volgens DOKK onvoldoende gebleken dat sfeerwoningen zonder meer kunnen in alle situaties en heeft daarin dus gelijk gekregen.
Windpark De Drentse Monden en Oostermoer
Al in de uitspraak van De Drentse Monden en Oostermoer (hierna: Windpark DDM-OM) heeft DOKK Advocaten op dit gebrek gewezen.2 In deze uitspraak liet de Afdeling zich uit over het relativiteitsbeginsel in het kader van de bescherming en hoedanigheid van sfeerwoningen bij grootschalige wind op land opstellingen.
Via artikel 3:14a en 3:15a Activiteitenbesluit en artikel 3.12, eerste lid Activiteitenregeling milieubeheer bezien in samenhang met artikel 1.1 Activiteitenbesluit, artikel 1 Wet geluidshinder en artikel 1 Besluit externe veiligheid inrichtingen, zijn de in deze bepalingen opgenomen geluid-, slagschaduw en veiligheidsnormen niet van toepassing op woningen die ‘tot de inrichting behoren’. Woningen die volgens het inpassingsplan een zodanige betrokkenheid hebben bij de inrichting dat zij tot de sfeer van de inrichting worden gerekend – zogenaamde sfeerwoningen – hoeven niet getoetst te worden deze normen.
Relativiteit
Tegenstanders van het windpark komen op voor de belangen van bewoners van de sfeerwoningen en zij betwisten de hoedanigheid van de woningen als ‘behorend bij de inrichting’. Hen werd een gebrek aan relativiteit tegengeworpen omdat de normen niet strekken tot bescherming van hun belangen.
De Afdeling neemt hierover een tweeledig oordeel. Voor zover de betrokken betogen ertoe strekken dat sfeerwoningen gevoelige objecten en (beperkt) kwetsbare objecten zijn in de zin van het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling staat het relativiteitsvereiste ex artikel 8:69a níet in de weg.
Artikel 8:69a staat wel in de weg aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgrond over het woon- en leefklimaat ter plaatse van deze sfeerwoningen. Het belang van tegenstanders is niet gemoeid met het tegengaan van hinder bij déze woningen, indien het niet hun eigen woningen betreft.
Hoedanigheid als sfeerwoning
Volgens de plantoelichting zijn eigenaren van de sfeerwoningen ook eigenaar van gronden waarop de windturbines zijn geprojecteerd en houden zij toezicht op de werking van de windturbines. Met deze woning/grondeigenaren en initiatiefnemers zijn schriftelijke afspraken gemaakt over de door hen te verrichten taken. Deze strekken ertoe dat de woning/grondeigenaren zorg dragen voor het in werking hebben en houden van de windturbines. De Afdeling constateert de aanwezigheid van deze – weliswaar vage en feitelijk irreële afspraken – die ertoe leiden dat lokale visuele monitoring benodigd is in verband met het functioneren van de windturbines en het voorkomen van aanwezigheid van onbevoegden, vandalisme en diefstal.
De Afdeling oordeelt dat er sprake is van een zodanige functionele en organisatorische binding tussen de windturbines en de grondeigenaren dat hun woningen als woningen behorend bij het windturbinepark kunnen worden aangemerkt. Daardoor genieten zij geen bescherming van het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling.
Conclusie
Het enkele feit dat bestemmingen zijn aangeduid als ‘sfeerwoningen’ en dat voor die woningen een overeenkomst geldt waaruit volgt dat toezicht wordt gehouden op de windturbines, is onvoldoende om de vereiste binding aan te tonen. Het is daarom noodzakelijk dat initiatiefnemers en het bevoegd gezag goed moeten motiveren waarom, en op welke wijze, er sprake is van binding tussen de woningen en de inrichting.