De voorzieningenrechter fluit het college van gedeputeerde staten van de provincie Utrecht terug nu onterecht een last onder dwangsom is opgelegd voor het ophangen van omgekeerde Nederlandse vlaggen.
Wat is er aan de hand?
Een boer heeft direct langs autosnelweg A1, nabij Baarn, in 2022 acht omgekeerde Nederlandse vlaggen opgehangen. Op 19 april 2023 besluit de Provincie Utrecht dat deze moeten worden verwijderd; dit onder last van een dwangsom Na een half jaar gedogen, is het volgens het besluit het wel welletjes geweest met de omgekeerde vlaggen en moeten ze worden geruimd.
De boer gaat in bezwaar en dient een voorlopige voorziening in bij Rechtbank Midden-Nederland (ECLI:NL:RBMNE:2023:2457), met als hoofdargument: het besluit is in strijd met artikel 7 van de Grondwet én artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, hierna: EVRM. Beide artikelen beschermen de vrijheid van meningsuiting.
Wat oordeelt de voorzieningenrechter?
Toetsingsverbod?
Allereerst stelt de rechter vast dat de omgekeerde vlag een vorm van meningsuiting is. Het is volgens de rechter algemeen bekend dat omgekeerde vlaggen vanaf medio 2022 worden gebruikt als uiting van onvrede over het stikstofbeleid. Om deze reden worden de vlaggen volgens de rechter beschermd door artikel 7 van de Grondwet en artikel 10 van het EVRM.
Dit betekent dat het besluit van de Provincie Utrecht de vrijheid van meningsuiting inperkt. De rechter gaat daarom na op welke grondslag het besluit is genomen. Op basis van artikel 120 van de Grondwet mag namelijk een rechter niet een wet in formele zin toetsen aan de Grondwet. Echter, als het gaat om een provinciale regeling, dan kan de rechter dit wel.
Het vlaggenverbod van de Provincie Utrecht is terug te leiden tot de Interim Omgevingsverordening zie artikel 7.12 van de verordening. Volgens de provincie is de verbodsbepaling te herleiden tot artikel 1.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet natuurbescherming, ofwel een wet in formele zin. De voorzieningenrechter ziet dit anders: artikel 1.10 is een doelstelling maar geeft in het kader van medebewind geen bevoegdheid aan de provincie tot het geven van een verbod. Ofwel, het vlaggenverbod kent geen grondslag in een wet in formele zin.
Dit betekent dat de rechter het besluit van de provincie mag toetsen aan de grondwet.
Het vlaggenverbod en artikel 7 van de Grondwet
Is het vlaggenverbod van de omgevingsverordening dan in strijd met artikel 7 van de Grondwet? Op grond van artikel 7, derde lid, van de Grondwet mogen regelingen van decentrale overheden zich niet mengen met de inhoud van een mening die door een ‘ander middel’ wordt geuit.
De rechter overweegt dat met de vlag een mening wordt geuit maar dat het vlaggenverbod geen onderscheid maakt tussen de inhoud ervan. Zo zijn regenboogvlaggen niet ineens wel toegestaan en omgekeerde vlaggen niet. Echter, de rechter vindt de bepaling dermate ruim in geografisch opzicht wat in feite op neerkomt dat een vlag als zelfstandig uitingsmiddel volledig onmogelijk maakt. Dit is wél in strijd is met artikel 7, derde lid, van de Grondwet.
De rechter oordeelt dat een dergelijke ruime verbodsbepaling enkel mag worden gegeven door een wet in formele zin en dus niet door de provincie.
Het vlaggenverbod en artikel 10 van het EVRM
In de tweede plaats is door de boer een beroep gedaan op artikel 10 van het EVRM. Hoewel strijd met artikel 7 al door de voorzieningenrechter is aangenomen, gaat zij er – prijzenswaardig – volledigheidshalve toch op in.
Artikel 10, tweede lid, van het EVRM bepaalt onder welke voorwaarden inperking van het grondrecht is toegestaan. Zo moeten deze bij wet zijn voorzien en moeten in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en stafbare feiten, de bescherming van de gezondheid, de goede zeden, de bescherming van de goede naam of rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdig van de rechterlijke macht te waarborgen.
De rechter oordeelt dat aan het noodzakelijkheidsvereiste niet is voldaan. Dit vereiste betekent dat er een dringende maatschappelijke behoefte moet bestaan voor de inperking, dat er een proportionele verhouding moet bestaan tussen doel en beperking, en dat de voor de beperking aangevoerde redenen relevant en voldoende moeten zijn. De motivering van de provincie is dat “een half jaar gedogen wel genoeg is” en “het tijd is om het de vlaggen te ruimen”, volstaat volgens de rechter in ieder geval niet.
Een beroep van de provincie op het belang van de bescherming van het landschap tijdens de zitting overtuigt de rechter evenmin. Er is immers sprake van een rustige, stabiele situatie zonder dat de openbare orde wordt verstoord. Hoewel de rechter onderkent dat de provincie het landschap mag beschermen, is geen sprake van een proportionele verhouding tussen doel en deze beperking. Er is namelijk geen sprake van een blijvende of onomkeerbare aantasting van het landschap.
Conclusie
De rechter stelt dat het omgekeerd ophangen van de Nederlandse vlag een vorm is van meningsuiting en wordt beschermd door artikel 7 van de Grondwet en artikel 10 van het EVRM. Inperking hiervan is niet zonder meer toegestaan. De provincie handelt in strijd met beide artikelen door een dwangsom op te leggen op basis van een provinciale verordening met bovengenoemde motivering. Het beroep op artikel 7 van de Grondwet en artikel 10 van het EVRM slaagt en het besluit wordt – gelet op de fase in de procedure – geschorst. Als de grondslag een wet in formele zin was geweest, dan stond artikel 120 van de Grondwet in de weg voor de rechter om het vlaggenverbod te toetsen. Vervolgens kan dan artikel 10 EVRM alsnog redding bieden nu deze ook bescherming biedt bij decentrale wetgeving. Dan moet wel zijn voldaan aan het noodzakelijkheidvereiste, hetgeen in casu niet het geval is.